2/03/2006

 

Onvoorwaardelijke aanvaarding en de zorg voor het zelf

Graag wil ik terugkomen op twee (gerelateerde) onderwerpen vanuit de Derrida-leesgroep, waar ik al eerder over schreef: onvoorwaardelijkheid en de zorg voor het zelf.

Een toelichting bij deze punten:

De docent / begeleider van de leesgroep had mij gevraagd of Levinas ooit iets geschreven heeft over de “zorg voor het zelf”, of dat Levinas met al zijn aandacht voor de ander, van het zelf verwacht dat het zichzelf volledig wegcijfert.

Volgens Derrida (en ook volgens Levinas) betekent echte gastvrijheid totale onvoorwaardelijke gastvrijheid. Als gastheer zet ik de deur altijd wagenwijd open voor wie dan ook. Sommige mensen in de leesgroep vonden dat deze vorm van onvoorwaardelijke gastvrijheid in de praktijk niet realistisch is, het betekent dat je deur wordt platgelopen en dat je de meest vreselijke mensen op ieder moment in je huis moet binnenlaten en dat ze misschien nooit meer weggaan. Een huiseigenaar heeft toch ook recht op privacy en moet toch zelf kunnen bepalen wie hij wanneer binnenlaat… Nadat geconcludeerd was dat het onzinnig was om te streven naar totale onvoorwaardelijke gastvrijheid, vroegen mensen zich af waarom Derrida toch steeds het belang van de onvoorwaardelijkheid benadrukt, waarom zou je steeds refereren aan zo’n onbereikbare utopie?

De laatste dagen ben ik veel aan het lezen in Levinas’ Talmoedische studies. Ik vind dat hij het “humanisme van de andere mens” daarin veel duidelijker en concreter omschrijft dan in zijn meer abstract filosofische teksten. In de talmoedles “De verzoeking van de verzoeking”, in “Vier talmoedlessen” schrijft hij over onvoorwaardelijkheid, en aan het einde van de les zegt hij ook iets over de zorg (bekommernis) voor het zelf.


De verzoeking van de verzoeking – dit is de bespreking van een tekstfragment uit het traktaat “Sjabbat” - gaat over hoe God de Israëlieten voor de “keuze” heeft gesteld om de Tora wel of niet te aanvaarden. God boog een berg over hen heen en zei:
“Als gij de Tora aanvaardt, des te beter, zo niet, dit zal hier uw graftombe zijn.”
(p.54)
Levinas begint te zeggen dat het lijkt alsof God de Israëlieten onder druk zet om de Tora te aanvaarden, door te dreigen dat de berg anders hun graf wordt. Hij zegt: “Een fraaie situatie voor de uitoefening van de vrije wil: een zwaard van Damocles! De keuze voor de Joodse bestaanswijze, zou een keuze zijn tussen die bestaanswijze of de dood."
God verwacht van de Israëlieten dat zij zich onvoorwaardelijk en onmiddellijk aan de Tora verbinden. Toch is er daarbij volgens Levinas geen sprake van dwang of onderdrukking. Het gaat niet om een keuze die aan de Israëlieten wordt voorgelegd waarbij ze eerst een onderzoek naar de voor- en nadelen kunnen doen, waar ze even rustig over nadenken en er dan een
standpunt over innemen. Het is ook niet zo dat God beveelt en de Israëlieten blindelings gehoorzamen. In deze situatie is er aan de ene kant geen sprake van een totaal vrij en redelijk keuzeproces, maar aan de andere kant ook niet van dwang en dreiging door God. God heeft “in den beginne” een verdrag gesloten; als Israël de Tora aanvaardt, blijft het bestaan, zo niet, dan wordt het tot chaos herleid. Het verdrag is niet gesloten met instemming van de mens, toen God die beslissing nam was er nog geen mens die kon kiezen. Toch is het een verdrag tussen God en mens waar God aanspraak op maakt. Een verdrag dat voorafgaat aan keuzevrijheid en de rede, maar ook aan totalitaire dwang en dreigementen.
En de Israëlieten verbonden zich ertoe te doen alvorens te horen… Eerst het doen, dan het horen. Israël wordt vergeleken met een appelboom (cederappels) waarbij de vruchten vooraf gaan aan de bladeren, zo heeft Israël zich ertoe verbonden eerst te doen en dan te horen.


Levinas maakt een uitgebreide analyse van wat hiermee bedoeld zou kunnen worden. In feite betoogt hij dat dit de kern is van onvoorwaardelijke aanvaarding: eerst te doen en dan pas te horen of te denken, en dat dit de enig mogelijke vorm van werkelijke aanvaarding is. God vraagt de Israëlieten te doen alvorens te horen en de Israëlieten verbinden zich daaraan. Er wordt gehandeld voordat er wordt nagedacht. Daarmee lijkt het of er spontaan en naïef gehandeld wordt, je doet al iets voordat je daar over nagedacht hebt. Alsof je zomaar wat doet, gedachteloos. Alsof je op een kinderlijke manier ergens inspringt zonder te weten waaraan je begint. Toch is daar volgens Levinas geen sprake van. De omkering van de normale volgorde - eerst denken en dan doen, duidt een overschrijding van het weten aan. Het is een vorm van handelen die niet op onwetendheid gebaseerd is maar op een weten dat niet voortkomt uit de calculerende nadenkende rede die normaal gesproken aan een beslissing of handeling vooraf gaat.

In het verlengde hiervan zegt Levinas dat deze vorm van onvoorwaardelijke goedheid niet door het kwade ongedaan gemaakt kan worden. Het kwade kan goede mensen als mens kapot maken, maar niet hun oorspronkelijke goedheid. “Wij zullen doen en wij zullen horen’ is niet het resultaat van een keuze tussen goed en kwaad. Zij gaat eraan vooraf. Het kwaad kan deze onvoorwaardelijke instemming aantasten maar het kwaad kan haar niet teniet doen. Het “doen” waarvan sprake is in deze tekst is volgens Levinas niet simpelweg het praktische
tegenover het theoretische, maar een wijze van verwerkelijking zonder te beginnen bij de verschillende mogelijkheden, van kennen zonder te onderzoeken. Er bestaat een verbond met het goede dat voorafgaat aan het onderscheid tussen goed en kwaad.
Een appelboom waarbij de vruchten vooraf gaan aan de bladeren. Alles is van het begin af aan al aanwezig. De geschiedenis brengt geen ontwikkeling te weeg maar geeft uitbreiding te zien. De Tora wordt buiten iedere verkenningstocht om ontvangen, buiten iedere geleidelijke ontwikkeling om. Het is de rijpe vrucht die wordt aangeboden en zo wordt aangenomen, het is niet datgene wat zich laat aanbieden aan de tastende en onderzoekende kinderhand.


“Het ware dat zich aldus aanbiedt is het goede dat degene die het ontvangt nu juist niet de tijd laat op verhaal te komen en op onderzoek uit te gaan, welke urgentie niet een aan vrijheid gestelde grens is, maar dat getuigt van een onweerspreekbare verantwoordelijkheid die de aangegane verplichtingen achter zich laat; en daar wordt misschien reeds het volstrekt gescheiden ik, dat pretendeert het laatste geheim van de subjectiviteit in pacht te hebben, weersproken.”


Onvoorwaardelijk wordt het verbond met God aanvaard, zonder dat het nodig is eerst kennis op te doen, een onderzoek in te stellen, argumenten tegen elkaar af te wegen en een rationele en vrije keuze te maken. Er wordt een oproep gedaan en aan de oproep wordt gehoor gegeven. Er wordt gevraagd om actie, om doen, en er wordt gedaan. Dat is de kern van onvoorwaardelijke aanvaarding. Van wie komt die oproep? Uiteindelijk komt de oproep van God, maar God spreekt niet direct tot mensen. Waarschijnlijk is het niet zo moeilijk om te raden van wie de oproep, het appèl dan wel komt: natuurlijk van de ander, de totale ander, die een appèl op mij doet wanneer ik zijn gelaat zie, doordat hij mij aankijkt.

Op dit punt in de tekst geeft Levinas naar mijn mening een heel heldere omschrijving van zijn idee van het humanisme van de ander:
“Een rechtstreekse verhouding met de waarheid – die voorafgaand onderzoek naar de idee erachter uitsluit – kan slechts de verhouding tot een persoon, tot een ander zijn. De Tora wordt gegeven in het Licht van een gelaat. De epifanie van de ander is ipso facto mijn verantwoordelijkheid jegens de ander: het zien van de ander is van meet af aan een verplichting ten opzichte van hem. De rechtstreekse optiek – zonder overdenking van enig idee – kan alleen als ethiek plaatsvinden. De integrale ontvangst van de Tora is ethisch gedrag. Het ja van het “wij zullen doen” kan niet een engagement zijn van doen om maar te doen. Het gaat daarentegen om een helderheid, oordeelkundig gelijk de twijfel [grappig dat de twijfel sterk oordeelkundig is volgens Levinas], maar geëngageerd gelijk het doen, een helderheid zonder aftasten. Een stem horen die tot je spreekt is ipso facto de verplichting aanvaarden jegens degene die spreekt, de ander. Het verstaan begint niet in de zelfverzekerdheid van het ik, het verstaan is een trouw aan de waarheid, integer en voorafgaand aan ieder menselijk avontuur. Het bewustzijn is de dringende roep van een bestemming die tot de ander leidt, en het is niet de eeuwige terugkeer tot zichzelf. Maar het “wij zullen doen”sluit het “wij zullen horen” niet uit. De voorafgaande trouw is geen naïviteit: alles in haar kan en moet gesprek worden, een boek dat discussies oproept (de Tora). Onvoorwaardelijke aanvaarding betekent onschuld zonder naïviteit, een oprechtheid zonder onnozelheid, absolute oprechtheid, die ook absoluut zelfkritisch is, gelezen in de ogen van degene op wie deze oprechtheid betrekking heeft en wiens blik mij ter discussie stelt. Beweging naar de ander die niet terugkeert naar zijn plaats van herkomst zoals vermaak dat doet, onmachtig tot transcendentie. De integriteit, genomen in de logische betekenis en niet als kenmerk van een kinderlijke aard, schetst, wanneer men haar ten einde denkt, een ethisch model.”

Hier worden de belangrijkste kernbegrippen van Levinas’filosofie - onvoorwaardelijkheid, doen voor denken, de oproep die uitgaat van de ander, verantwoordelijkheid, mijn verplichtingen voor de ander, integriteit en transcendentie – samengebracht in een korte heldere tekst. De mens is een ethisch wezen, een wezen dat onderscheid kan maken tussen goed en kwaad en dat het goede kan doen en begrijpen. Maar een mens kan dat niet alleen, een mens heeft daar altijd de ander voor nodig, de ander die mij aankijkt en wiens blik mij ter discussie stelt. Ik ben verantwoordelijk voor hoe ik de ander behandel, en de ander maakt daar aanspraak op. Alleen de ander kan dat op die manier doen, dingen kunnen dat niet, dieren niet, ik kan dat niet doen naar mijzelf toe, en God ook niet. Dus het is het contact tussen mij en de ander dat onze relatie ethisch maakt en ook religieus. Doordat de ander mijn egoïstische zelf openbreekt kan ik zien dat er meer is dan dat, oneindig meer, ik kan boven mij uitstijgen en dat meer waar ik iets van waar kan nemen / beseffen, dat is God zelf. Het maakt niet uit wie de ander is die mij wakker schudt, ter discussie stelt, mij oproept mijn verantwoordelijkheid op mij te nemen en mij bevrijdt. Iedere “ander” kan die rol vervullen. Aanvaarding van goedheid en verantwoordelijkheid kan alleen onvoorwaardelijk zijn, onafhankelijk van wie de oproep doet en onafhankelijk van wat voor baat ik daarbij zou kunnen hebben.

Met onvoorwaardelijke gastvrijheid werkt het ongeveer op dezelfde manier. Een vreemdeling doet een beroep op mijn gastvrijheid en ik geef die onvoorwaardelijk, direct. Ik hoef zijn naam niet te weten, ik hoef niet na te denken of ik wel genoeg eten voor hem in huis heb als ik hem binnenlaat, de vreemdeling spreekt mij aan op mijn verantwoordelijkheid en ik neem die op mij. Gastvrijheid is alleen echte gastvrijheid als het onvoorwaardelijk is. Ik “doe” voordat ik hoor of denk.

Inmiddels zijn we bij het einde van de “verzoeking van de verzoeking” tekst aangekomen en daar schrijft Levinas over de bekommernis over het zelf:
“Mijn verantwoordelijkheid voor allen kan zich stellig ook manifesteren in een beperking: het kan in naam van deze onbeperkte verantwoordelijkheid geroepen worden zich ook om zichzelf te bekommeren. Het feit dat ieder ander, mijn naaste, ook “derde” is in vergelijking met een ander die ook naaste is, noodt mij tot gerechtigheid, tot afweging en nadenken. En de onbeperkte verantwoordelijkheid, die deze zorg voor gerechtigheid voor zichzelf en voor filosofie rechtvaardigt, kan vergeten worden. In dit vergeten wordt het egoïsme geboren. Maar het egoïsme is het eerste nog het laatste. De onmogelijkheid aan God te ontsnappen is het “wij zullen doen en wij zullen horen”. Dit ligt besloten diep in het ik, voor wie het zijn niet slechts de mogelijkheid van de dood is maar ook de mogelijkheid van de geboorte van een zin in de botheid van het zijn."

Dus bekommernis over het zelf wordt als een beperking gezien en de zorg voor het zelf wordt op zich wel gerechtvaardigd door mijn onbeperkte verantwoordelijkheid (niet alleen voor die ene ander die voor mij staat), maar brengt tegelijkertijd het risico met zich mee dat ik door mijn zorg voor het zelf nu juist diezelfde onbeperkte verantwoordelijkheid vergeet. Ik krijg toch het idee dat Levinas zich niet erg druk maakt over of mensen wel genoeg voor zichzelf opkomen, zichzelf niet te veel wegcijferen etc. Hij maakt zich vooral zorgen of het ongebreidelde totalitaire egoïsme niet wat al te makkelijk de kop op kan steken. Maar dat egoïsme dat de ander tot ding maakt, ontmenselijkt, heeft niet het laatste woord, “wij zullen doen en wij zullen horen” zal altijd gezegd blijven worden.

Comments: Post a Comment

<< Home

This page is powered by Blogger. Isn't yours?